Pieter Bruegel de Oude | ||||
---|---|---|---|---|
Quasi-eigentijds portret van Bruegel, toegeschreven aan Jan Wierix, uit Pictorum celebrium effigies
| ||||
Persoonsgegevens | ||||
Bijnaam | Pier den Drol Boeren-Bruegel | |||
Geboren | 1525–1530, mogelijke plaatsen: Breda ( hertogdom Brabant) Breugel ( hertogdom Brabant) | |||
Overleden | 9 september 1569 Brussel ( hertogdom Brabant) Habsburgse Nederlanden | |||
Beroep(en) | Kunstschilder | |||
Oriënterende gegevens | ||||
Stijl(en) | Noordelijke renaissance | |||
RKD-profiel | ||||
|
Pieter Bruegel de Oude (Breugel of Breda, ca. 1525-1530 – Brussel, 9 september 1569) was een kunstschilder die behoorde tot de Noordelijke renaissance. Hij was de vader van Pieter Brueghel de Jonge en van Jan Brueghel de Oude. Zelf schreef hij zijn naam en tekende hij zijn werken van 1559 tot aan zijn dood als Bruegel (zonder "h" dus), maar zijn zoons tekenden met Brueghel wat voor hem dan soms ook gebruikt wordt.
De oudste vermelding van Pieter Bruegel stamt uit 1551, toen hij als meesterschilder werd ingeschreven in de Liggeren, het register van het Antwerpse Sint-Lucasgilde.[1] Hij staat daar genoteerd als Peeter Bruegels, schilder. Omdat schilders in die tijd meestal tussen hun 21e en hun 25e levensjaar als meester tot het gilde toetraden,[2][3] wordt er doorgaans van uitgegaan dat Pieter Bruegel ergens tussen 1525 en 1530 geboren werd.[2]
De geboorteplaats van Pieter Bruegel is niet bekend. De plaatsen die het meest genoemd worden zijn Breda en Breugel in Noord-Brabant. Breda wordt als geboorteplaats genoemd in de beschrijving van de Lage Landen van Lodovico Guicciardini,[4] die nog tijdens Bruegels leven verscheen. Breugel wordt genoemd in Karel van Manders Schilder-boeck uit 1604, zowel in de titel van de bijdrage over Pieter Bruegel (Pieter Brueghel, uytnemende Schilder van Brueghel) als in de tekst van de bijdrage zelf: den welcken is geboren niet wijt van Breda, op een Dorp geheeten Brueghel, welcks naem hy met hem ghedraghen heeft, en zijn naecomelinghen ghelaten.[5] Naast Breugel en Breda wordt ook wel Grote-Brogel bij Bree (Latijn: Breda) als mogelijke geboorteplaats genoemd, maar dit wordt minder waarschijnlijk geacht, aangezien deze plaats in het prinsbisdom Luik lag en niet in het hertogdom Brabant, waar Bruegel volgens Van Mander vandaan kwam.[6] Een barbier-chirurgijn met de naam Pieter Bruegel die in 1566 in Bergen op Zoom is overleden, kan zeer wel de vader zijn geweest van de schilder.[7][8]
Bruegel zou - nog steeds volgens Karel van Mander in diens Schilderboeck - rond 1545 als leerling zijn opgenomen in het atelier van Pieter Coecke van Aelst, hoewel hiervan niets is terug te vinden in de liggeren. De kunsthistorici merken hier meestal bij op dat de kunst van Pieter Bruegel diametraal staat op de stijl van Pieter Coecke. Coeckes werk is sterk beïnvloed door de Italiaanse kunst waar Bruegels werk veeleer kan gezien worden als een reactie tegen deze italianisering.[2] In elk geval moet hij als schildersleerling naar Antwerpen zijn gekomen: zo kon men verblijfsrecht bekomen zonder poortersgeld te betalen (hij is niet vermeld in de poortersboeken).
Men kan aantonen dat Pieter Bruegel in 1550/1551 in Mechelen werkzaam was in het atelier van de schilder-kunstmakelaar Claude Dorizi. Hij werkte er met Peeter Baltens aan een triptiek besteld door de handschoenmakersgilde voor hun kapel in de Sint-Romboutskerk.[9] Baltens verzorgde de binnenzijde van het drieluik en Bruegel schilderde de Sint Gommarus en Sint Rombout op de buitenzijde van de zijluiken, zoals gebruikelijk in grisaille.[10] Dit spoort met het verhaal van Karel van Mander over de opleiding bij Pieter Coecke, want die stierf in 1550. Coeckes vrouw, die van Mechelen afkomstig was, bracht Bruegel misschien in contact met Dorizi.[11]
Bruegel maakte van 1552 tot 1554 een reis naar Italië.[2] Dat was in zijn tijd nog uitzonderlijk, maar zou in latere generaties gebruikelijk worden voor noordelijke kunstenaars. Waarschijnlijk vertrok hij in het voorjaar van 1552, want de levertermijn van het Mechelse altaarstuk was vastgesteld op 11 oktober 1551, normaal te laat om nog dat jaar te vertrekken.[12] Hij reisde vermoedelijk met postpaarden langs de routes van de Tassispost en zal dat vanwege struikroverij en andere gevaren niet alleen hebben gedaan. Waarschijnlijke gezellen waren de jongere schilder Maerten de Vos, die in hetzelfde jaar afreisde, Abraham Ortelius, en misschien ook Jacob Jonghelinck.[13] De route laat zich slechts bij benadering reconstrueren aan de hand van Bruegels werk. Een verloren zicht op Lyon, vermeld in de nalatenschap van Giulio Clovio, toont aan dat hij langs die stad is gepasseerd, waar een beroemde Paasmarkt plaatsvond. Hoe hij vandaar naar Italië ging, is onzeker. Ofwel trok hij over de Alpen naar Milaan, waar Jonghelinck in mei is gesignaleerd, ofwel volgde hij de kust naar Genua, ofwel trotseerde hij de piraten en voer hij over zee naar Genua of Rome. Als hij via Milaan ging, waren Mantua, Venetië en Bologna logische haltes. Uit die laatste stad schreef Scipio Fabius in 1561 aan Ortelius, hem op het hart drukkend Petrus Bruochl te groeten.[14]
In 1553 en 1554 leefde Bruegel in Rome, waar hij verbleef bij de miniaturist Giulio Clovio. In Clovio's nalatenschap uit 1577 waren vijf werken van Maestro Pietro Brugole opgenomen, die ondertussen verloren zijn gegaan.[15] Het waren miniaturen die Clovio naliet aan kardinaal Alessandro Farnese, zijn beschermheer in wiens Palazzo della Cancellaria hij woonde en waar Bruegel op bezoek kwam. Van Bruegels verblijf in Rome is één autografe tekening bewaard gebleven, die de Ripa Grande afbeeldt. Andere zichten die hij in Rome maakte, zijn bekend uit twee gravures van Simon Novellanus (naar tekeningen uit 1553) en uit een kopie van zijn zoon Jan (naar werk uit 1554). Ook Tivoli en Napels heeft hij ongetwijfeld bezocht. Sinds de restauratie wordt het Gezicht op de baai van Napels als een authentieke Bruegel beschouwd. Verder naar het zuiden schetste hij Reggio di Calabria, na zijn terugkeer hernomen in de tekening die hij maakte als ontwerp voor de prent Zeeslag in de Straat van Messina.[16][17] Afgaand op de stadsbrand was Bruegel mogelijk getuige van de verwoesting van Reggio door de Ottomaanse vloot begeleid door Gabriel de Luetz in juli 1552. Dit zou er dan weer voor pleiten dat hij uit Frankrijk de zeeroute naar het zuiden had genomen, al duurden de raids en zeeslagen nog voort tot 1553. Wanneer hij er ook was, vermoed wordt dat Bruegel de Straat van Messina overstak en Palermo op Sicilië aandeed.
In 1554 keerde hij via Venetië terug naar Antwerpen.[17][16] Hij kopieerde er een boslandschap van Domenico Campagnola. Wellicht was het op die terugtocht dat hij voor het eerst kennis maakte met de Alpen, die zo'n overweldigende indruk op hem maakten.[18] Een verloren schilderij suggereert dat hij langs de Gotthardpas moet zijn gepasseerd.[19] Het is curieus dat Bruegel vooral landschappen overhield aan zijn reis. Hoewel hij zich ongetwijfeld verder vertrouwd zal hebben gemaakt met de Italiaanse artistieke evolutie, was het de tocht zelf en het vastleggen van herinneringen die hem lijkt te hebben bewogen.[20] Zonder purisme zou hij zich in een traditie plaatsen die afstand hield van het italianisme.
Terug in de Nederlanden vestigde hij zich waarschijnlijk in Antwerpen en begon te werken voor Hieronymus Cock en Volcxken Diericx. Zij hadden in 1548 het uitgevershuis In de Vier Winden opgericht en engageerden de beste graveurs die ze konden vinden om de meesterwerken van Italiaanse meesters beschikbaar te maken als prent. Voor Bruegel, die pas terug was van Italië en zeker nog geen gevestigd schilder, betekende dit een constante stroom aan inkomsten. Uit de periode voor 1562 zijn er nauwelijks geschilderde werken van Bruegel overgebleven. Bruegel tekende in de periode van 1554 tot 1561 meer dan veertig ontwerpen voor gravures. Het resultaat van zijn werk voor Cock was dat hij stilaan bekend raakte en dat hij vanaf de jaren zestig blijkbaar voldoende opdrachten als schilder kreeg aangeboden, zodat het tekenen meer en meer op de achtergrond raakte.
De patronage in regeringsstad Brussel kan hem naar die stad hebben gelokt, maar evengoed vermeldt Van Mander persoonlijke motieven (het achterlaten van een onbetrouwbare meid voor een nieuwe liefde). Bruegels afscheid van Antwerpen lijkt gedocumenteerd in zijn schilderij Twee aapjes. Het werk, gedateerd in 1562, toont op de achtergrond een zicht op de Scheldestad, wat een aanwijzing is dat hij er toen nog woonde.
In 1563 verhuisde Bruegel van Antwerpen naar Brussel, waar hij trouwde met Mayken Coecke, dochter van zijn vroegere leermeester Pieter Coecke van Aelst en Mayken Verhulst. Volgens de huwelijksregisters van de Antwerpse kathedraal vond de ondertrouw plaats op 25 juli 1563, wat allicht betekent dat de schilder op dat ogenblik nog in Antwerpen woonde. Het huwelijk zelf werd kort daarna ingezegend in de Kapellekerk te Brussel. De akte vermeldt geen datum, maar het is aannemelijk dat de trouw en verhuizing in augustus plaatsvonden.[21] Lang dacht men dat het gezin zich vestigde in de Hoogstraat in de Marollen, maar in dit zogenaamde Bruegelhuis is enkel hun nazaat David Teniers III met zekerheid gedocumenteerd. Bruegel en zijn gezin woonden bij het Bogaardenklooster.[22]
Het echtpaar had zeker drie kinderen: een oudste zoon Pieter, geboren in 1564 of 1565, een dochter Maria die gedoopt werd in 1566, en een tweede zoon Jan, geboren in 1568. Mogelijk was er nog een tweede dochter Katharina, maar daarover zijn de archieven niet duidelijk, het zou kunnen gaan over de dochter van een chirurg Pieter van Bruegel die toen eveneens in Brussel woonde.[23] De zoons werden allebei schilder en zijn respectievelijk gekend als Pieter Brueghel de Jonge of de Helse Brueghel en Jan Brueghel de Oude of de Fluwelen Brueghel. Beiden waren te jong bij het overlijden van hun vader om van hem hun opleiding gekregen te hebben. Het zou grootmoeder Mayken Verhulst geweest zijn, de vrouw van Pieter Coecke, die de twee zonen van Bruegel hun schildersopleiding gaf. Vooral Pieter Brueghel de Jonge zou later een ganse reeks variaties op het werk van zijn vader schilderen. Pieter Bruegel lag hiermee aan de basis van een heus schildersgeslacht dat zou doorlopen tot het einde van de zeventiende eeuw.
Pieter Bruegel de Oude ca 1525-1569 de Boerenbrueghel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Pieter Brueghel de Jonge 1564-1638 de Helse Brueghel | Jan Brueghel de Oude 1568-1625 de Fluwelen Brueghel | David Teniers I 1592-1649 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ambrosius Brueghel 1617-1675 | Jan Brueghel de Jonge 1601-1678 | Anna Brueghel 1620-1656 | David Teniers II 1610-1690 | Abraham Teniers 1626-1670 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Abraham Brueghel 1631-1690 | David Teniers III 1638-1685 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
David Teniers IV 1672–1731 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het was vanaf 1562 dat Bruegel volop begon te schilderen. In de laatste zeven jaar van zijn leven maakt hij de meeste van de veertig schilderijen die van hem bewaard zijn gebleven. Het zijn veelal grote panelen bedoeld om opgehangen te worden in een kunstenkabinet. Zijn klanten waren vrienden zoals de humanist Abraham Ortelius en de koopman Hans Franckaert, rijke Antwerpse burgers zoals Nicolaas Jonghelinck (die zestien Bruegels bezat), Jan Vleminck en Jan Noirot, alsook de machtige kardinaal Antoine Perrenot de Granvelle. Ook de rechter Nicolaes vanden Brande was mogelijk de eerste eigenaar van enkele werken uit zijn Bruegelcollectie.[24]
Gedurende zijn Brusselse periode zou Bruegel verschillende landschappen uit het nabijgelegen Pajottenland hebben gebruikt, zoals het kerkje van Sint-Anna-Pede op de achtergrond van de De parabel der blinden. Hoe dan ook smeedde hij altijd diverse elementen tot een eigen geheel.
Na de komst van landvoogd Alva in augustus 1567 werden zijn Spaanse tercios ingekwartierd bij de Brusselaars. De stadsmagistraat ontsloeg Bruegel op 18 januari 1569 van deze last, die kost en inwoon omvatte, opdat hij niet naar elders zou verhuizen.[25] Het voorbehoud ("zoo verre doenlyck") en de verwijzing naar een gratuïteit doen vermoeden dat hij eerder een financiële compensatie zal hebben gekregen dan een werkelijke vrijstelling. Misschien valt de compensatie zelfs in verband te brengen met de opdracht van het stadsbestuur – toch volgens Karel van Mander – om de Willebroekse vaart te vereeuwigen in een reeks landschapsstukken.[26] Dat kanaal was de trots van de stad, maar op dat moment ook al weer acht jaar oud. Wat er ook van zij, Bruegel heeft de opdracht niet afgemaakt.
Pieter Bruegel stierf in Brussel in 1569, vermoedelijk na een lang ziekbed (uit dat jaar zijn geen werken bekend en Van Mander spreekt over een doot-sieckte). Hij liet prenten met bijtende of schimpende kritiek verbranden om zijn vrouw Mayken niet in de problemen te brengen.[27] Hij liet haar De ekster op de galg na en ook de grisaille Christus en de overspelige vrouw. Bruegel werd begraven in de Kapellekerk, net als zijn vrouw negen jaar later. Hun tweede zoon Jan Breugel liet later een grafmonument oprichten in de Kapellekerk ter nagedachtenis van zijn ouders, met een doek van zijn vriend Rubens in verwerkt.
Onder invloed van Karel van Mander ging Pieter Bruegel de geschiedenis in als een schilder van dorpstaferelen en boertige feesten. Van Mander verhaalt over verkleedpartijen die Pieter organiseerde samen met zijn vriend Hans Frankert om dan als boeren uitgedost naar de dorpen in de omgeving van Antwerpen te trekken en daar deel te nemen aan de kermissen en feesten.[5] We weten uit andere beschrijvingen van Karel van Mander dat die zijn tekst graag opleukte met een sappig verhaal en dat dit vaak eeuwen doorwerkte (zie het verhaal over Den sotten Cleef). Uit dezelfde bron komt Peer den drol[28] dat men vandaag nog bezwaarlijk als een bijnaam voor Pieter Bruegel kan citeren. Pieter Bruegel was kort na zijn overlijden reeds beroemd en bekend in zowat heel Europa als een uitzonderlijk tekenaar en schilder.[29] Er waren beroemde verzamelaars zoals keizer Rudolf II van het Heilige Roomse Rijk die tegen het eind van de zestiende eeuw al een ganse verzameling van Bruegels werken had aangelegd.[30] Hij werd vooral bekend van de prenten die naar zijn tekeningen werden gepubliceerd en geëxporteerd naar de vier windstreken. Dat bezorgde hem de bijnaam van 'de nieuwe Jheronimus Bosch'. Dominicus Lampsonius heeft met zijn prenten van bekende schilders uit de Nederlanden hier zeker een steentje aan bijgedragen.
In de achttiende eeuw raakte Bruegel stilaan vergeten. In het Biographisch woordenboek der Nederlanden van 1855 kan men lezen: “Om zijne voorstelling van boerentafereelen als: Bruiloften, Kroegen, Kermissen enz., werd hij de Boeren Breugel genoemd; terwijl anderen hem ter onderscheiding van de latere Breugels ook wel den Ouden Bruegel noemen. Weinige stukken zijn er van hem voorhanden, welke men zonder lagchen beschouwen kan, of die ten minste de stemmigsten en stuurschsten niet doen meesmuilen en grimlagchen”.[31]
Als in het begin van de twintigste eeuw Bruegel opnieuw in de aandacht komt, blijft vooral het populaire beeld van de Boeren-Bruegel bekend, zoals bij Felix Timmermans, die in 1928 zijn boek Pieter Bruegel, zoo heb ik u uit uwe werken geroken publiceerde, waar dat stereotiepe beeld van Bruegel verder wordt beklemtoond en Timmermans van Bruegel een voorvader van zijn Pallieter maakt.[32]
Bijna alle kunsthistorici zijn het er tegenwoordig over eens dat Pieter Bruegel niet de lolbroek en Vlaamse-kermisfiguur was zoals het grote publiek hem vaak ziet. Pieter bracht het grootste gedeelte van zijn leven door in Antwerpen, toen een bruisende handelsstad en het centrum van de boekproductie in de Nederlanden, een omgeving waarin het humanisme en de renaissance hoogtij vierden. Bruegel maakte deel uit van de humanistische kringen rond de cartograaf Abraham Ortelius, Christoffel Plantijn en Dirck Coornhert de schrijver. Zijn werk bestond uit veel meer dan de Boerenbruiloft, zijn tekeningen en prenten zijn in vele opzichten baanbrekend en zijn schilderijen waren bij de hogere klassen begeerd. Hij kende zijn volk en hun manier van leven en feesten en heeft dat op meesterlijke wijze in beeld gebracht. Bruegel beschrijft zijn tijd en past daarmee perfect in de rij van grote onderzoekers uit het humanisme, die gedreven door de furor animi, gegevens verzamelen over alles om zich heen om hun kennis uit te breiden. Hij was daarnaast een geniaal kunstenaar, die zijn onderzoek en observaties op een uitzonderlijke manier gestalte wist te geven. Pieter Bruegel werd door Abraham Ortelius in zijn Album amicorum, dat werd samengesteld tussen 1574 en 1596, geprezen als een groot kunstenaar.[33] [34] Walther Vanbeselaere, voormalig hoofdconservator van het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten te Antwerpen, zette hem op één lijn met Jan Van Eyck, Jeroen Bosch en Peter Paul Rubens.[35]
Onder invloed van Pieter Coecke schilderde Bruegel met veel allegorieën, bijvoorbeeld in scènes uit het boerenleven. Later schilderde hij ook taferelen geïnspireerd op de klassieke oudheid en Bijbelse taferelen. Zo zijn er twee schilderijen van de Toren van Babel. Eén hangt in Wenen, het andere in Rotterdam in het Museum Boijmans Van Beuningen.
Over Bruegel doen allerlei verhalen de ronde. Zo zou hij volgens Karel van Mander vaak incognito het platteland hebben bezocht om het boerenleven gade te slaan; vandaar ook zijn bijnaam 'Boerenbruegel'. Andere bronnen menen dat hij weleens ketterse sympathieën zou gehad hebben, wat hij op verborgen wijze in zijn schilderijen zou verwerkt hebben. Noch het eerste, noch het tweede is bewezen. Feit is dat het oeuvre van Bruegel, weliswaar voortbouwend op tradities à la Jeroen Bosch, uniek is.
Bruegel is ongetwijfeld de meest volledige landschapsschilder van zijn tijd; niemand anders schilderde de natuur, in de loop van de seizoenen, zo natuurlijk, krachtig, precies en veelzijdig. Hij maakte geen "foto", geen realistische nabootsing, maar "componeerde" een landschap en vreemde elementen (rotsen, water) tot een universeel of kosmisch tafereel. Maar details waren wel fotografisch juist: hedendaagse oogartsen herkennen bijvoorbeeld nog de verschillende oogziekten waaraan zijn "blinden" leden. Alle werktuigen aan de twee Torens van Babel zijn perfect nauwkeurig.
Nu wordt algemeen aangenomen dat Bruegel erg getroffen was door het armoedige en harde bestaan van de plattelandsbevolking; een bijnaam "volkse Bruegel" zou juister zijn dan "Boerenbruegel". Opvallend is dat zelfs op zijn "boerenbruiloft" en "boerendansen" niemand lacht. Hij was zeker katholiek maar ook humanist en ongenadig bekritiseerde hij de geloofsvervolging in vele werken o.a. door galgen in het landschap op te stellen en daar vaak eksters (roddelaars, verraders) aan toe te voegen.
Bruegel heeft amper 10 jaar intensief geschilderd en men vermoedt dat hij maar een vijftigtal werken heeft geschilderd, alle van uitzonderlijke kwaliteit. De machthebbers van toen hebben dat blijkbaar goed begrepen. Vooral na zijn dood steeg zijn faam pijlsnel: de machtigste kringen wedijverden met elkaar om werken te bemachtigen. Op die manier zijn ze over de wereld verspreid geraakt; in eigen land zijn er slechts enkele gebleven.
De etsen en gravures naar tekeningen van Bruegel bleven tot lang na zijn dood populair. In de late zestiende eeuw publiceerden Joris Hoefnagel, Pieter Perret en Philip Galle de tekeningen van Bruegel op grote schaal en ook in de zeventiende eeuw gingen Hendrik Hondius (I) en Lucas Vorsterman hier nog mee door.[36] Dankzij de verspreiding van die prenten naar het werk van Bruegel werd hij bekend en beroemd in het ganse toenmalige Europa.
Dit zijn de bekende schilderijen van Pieter Bruegel de Oude:
De volgende schilderijen zijn betwist of in kopie overgeleverd:
De grootste privé-collectie gravures van Pieter Bruegel de Oude bevindt zich in het Kasteel Marnix de Sainte-Aldegonde (91 gravures). In 2024 werd Dauwrauw. Een bruegeliaans landschap. georganiseerd op het kasteeldomein. [37]